XXVI.
Heer mijner liefde, wiens waardij tot trouw
Mij bindt, zoodat ik uw vazal mij acht,
Ik doe u schrift’lijk hulde thans; beschouw
Den wil, maar niet de kunst van wie haar bracht!
De hulde is groot; doch ik erken, mijn geest
Is arm, mist woorden om haar op te smukken;
Och, of gij zoo veel goedheid mij beweest,
Haar, naakt als ze is, toch aan uw hart te drukken,
Totdat de ster, die mijn geboort’ bescheen,
Goedgunstig op mijn pad haar licht doe stralen,
Mijn schaam’le liefde een passend kleed verleen’,
Mij waard maak’, dat ge uw blik op mij laat dalen;
Dan roem ik luid, hoe ik mijn liefde u wijd;
Doch treed u niet voor de oogen tot dien tijd.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|