CV.
O, acht mijn liefde geen afgoderij,
Mijn dierb’ren vriend geen afgod, wijl ik één,
Eénzelfde loflied steeds en steeds hem wij,
En altijd aan denzelfden, hem alleen.
Mijn vriend is heden goed, en morgen goed,
Bestendig liefd’rijk, zonder wisseling;
Van daar, dat dag op dag mijn dicht hem groet,
Bestendig met dezelfde huldiging.
„Schoon, goed en waar,” ziedaar geheel mijn lied;
„Schoon, goed en waar,” slechts anders uitgedrukt,
Is heel mijn kunst; een and’re ken ik niet;
Eén drieklank is ’t, wiens volheid mij verrukt.
„Schoon, goed en waar,” ze woonden vaak alleen;
Doch nooit voor dezen, zooals nu, bijeen.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekeningen:
r.2 wijl=omdat, aangezien.
r.3 wij=wijd (werkwoord).
r.7 dicht=gedicht. Blijkens de eerste editie van Van Dale was dit
geen ongebruikelijke, archaïsche of gewestelijke vorm.
|