XIII.
O, waart gij steeds uzelf! Maar, vriend, gij zijt
Uzelf niet langer, dan gijzelf hier leeft;
Gedenk dus aan de kortheid van den tijd,
Opdat ge een evenbeeld het leven geeft.
Hebt gij alsnù uw schoonheid slechts in pacht,
Dan liep de pacht nooit af; want trots den dood
Herreest gijzelf met jong’lingsschoon en kracht
In ’t kroost, waarin elks oog uw schoon genoot.
Wie geeft een huis, zoo schoon, prijs aan verval,
Dat nimmer, bij een goed beheer, veroudde,
Door vlagen wierd gedeerd noch ongeval,
Door ’t woeden niet der eeuw’ge winterkoude?
Verkwisters slechts! – O dierb’re vriend, gij hadt
Een vader; roeme uw zoon op zulk een schat!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|