XXX.
Als ik in de eenzame uren van het peinzen
’t Verleden voor den stoel daag van mijn geest,
Zie ik nog eens het vaak verlangde deinzen,
En ik betreur nog eens, wat is geweest;
Dan stroomen die sinds lang niet schreiende oogen
Om dierb’re, lang verstorven vrienden; ’k ween
Nog eens om teed’re liefde, lang vervlogen,
Om meen’ge hoop, die ’k voedde, en die verdween;
Nog eenmaal draag ik rouwe, lang gedragen,
Nog eenmaal moet ik lijden, wat ik leed,
Nog eens de klachten, die ik klaagde, klagen,
De tranenschuld voldoen, die ik voldeed; –
Doch brengt die stonde, vriend, uw beeld voor mij,
Dan is ’t verlies geboet, mijn leed voorbij.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
2. V o o r d e n s t o e l d a a g. Men vergelijke „Othello”, iii, 3, 138. (Deel vii, blz. 77.)
|