XLV.
Maar luchte lucht en lout’rend vuur, zij wijlen,
Die beiden, wààr ik toeve, steeds bij u,
Die als gedachte, deze als wensch; zij ijlen
Van hier, terug, in één ondeelbaar nu.
En als dat paar mijn liefde u overbrengt,
Die vluggere elementen, dan ontwijkt
Mij ’t leven, dat slechts leeft, uit vier gemengd;
Het zware paar zinkt nedert, treurt, bezwijkt;
Tot weer de levensstoffen zich vereenen,
Doordat die vlugge boden, licht geschoeid,
Weêrkeeren, en mij lust en kracht verleenen
Door ’t melden, dat gij leeft en hoe gij bloeit.
’k Hoor ’t juichend aan; maar zend dan fluks mijn boden
Terug, – en reken, droef, mij tot de dooden.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|