II.
Als veertig winters uw gelaat berennen,
Loopgraven delven in der schoonheid veld,
Wie zal dan ’t prachtkleed uwer jeugd herkennen,
Eens hooggeroemd, dan voor een vod geteld?
Dan vraagt men, waar uw schoon is heengetogen,
Waar heel de schat is van uw lentetijd;
En zegt gij: „In deez’ diepgezonken oogen”,
’t Ware eeuw’ge schande, een roem, die niet gedijt.
Wat and’re roem, droeg uwe schoonheid rente,
En kondt gij zeggen: „Ziet, dit schoone kind
Betaalt mijn reek’ning, schuldvrij is mijn lente;
Mijn erf’nis is ’t, wat elk zoo lieflijk vindt”!
Zoo wierdt gijzelf verjongd, al zijt gij oud,
En zaagt uw bloed verwarmd, al voelt gij ’t koud.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|