LII.
’k Ben dus een rijkaard, wien zijn sleutel stil
Zijn weggesloten schat kan doen bespieden,
Doch die niet daag’lijks hem aanschouwen wil,
Wijl ’t zeldzaam zien verfijnd genot kan bieden.
Want wat verleent aan feesten heerlijkheid?
Zij komen zeldzaam, als een diamant,
Hier, daar in ’t jaar gezet, en ver verspreid,
Als flonkerbaggen in een halskarkant.
Zoo is de tijd, die u bewaart, mijn schrijn,
Die ’t rijk gewaad omkerkert, dat den dag,
Den feestdag dubbel feest’lijk mij doet zijn,
Waarop ik ’t zien, zijn pracht ontplooien mag.
Heil u! want door uw waarde triumfeert.
Wie u bezit, en hoopt, wie u ontbeert.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|