LXI.
Is dat uw wil, dat staâg mijn oog u ziet,
Geen slaap mij sterkt en traag de nacht verstrijkt?
Is dat uw wensch, dat sluim’ring mij ontvliedt,
Door ’t rijzen van een schim, die u gelijkt?
Is dat uw geest, dien gij van zoo ver af
Als een spion op mij hebt afgezonden,
Om, als ik recht tot ijverzucht u gaf,
U al mijn schuld en dwaasheid te verkonden?
O neen, uw liefde is groot, doch zoo groot nimmer;
’t Is mijne liefde, die mij slaap’loos maakt,
Mijn eigen trouwe liefde, die mij immer
Mijn rust ontrooft, om uwentwille waakt.
Ik waak om u, gij elders, ver van mij,
Ach, veel te ver, en and’ren te nabij!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|