CXXIX.
Bij ’t plegen is de wellust smaadlijk spillen
Des geestes; ongepleegd, maar nagestreefd,
Reeds één met list en meineed, booze grillen,
Met wreedheid, woestheid die geen grenzen heeft;
Te nauwernood genoten, reeds veracht;
Zinn’loos bejaagd en zinneloos gehaat
Bij ’t grijpen, als een lokaas op de jacht,
Dat, door zijn gif, wie ’t proeft met dolheid slaat;
Dol bij ’t begeeren, bij ’t verkrijgen dol;
Bij de aankomst, ’t rennen, de’ afrit, zonder toom;
Bij ’t proeven vreugd, na ’t proeven lijdensvol;
Een zaligheid vooraf, daarna een droom;
Dit weet een ieder; niemand evenwel
Mijdt goed den hemel, voerend tot deez’ hel.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|