LXXXI.
’t Zij ik eenmaal uw grafschrift u zal schrijven,
’t Zij gij ’t beleeft, dat ik tot stof verga,
Gij zult, den dood ten trots, op aarde blijven,
Schoon niets van mij vergetelheid weersta.
Uw naam zal eeuwig, onverderflijk leven,
Schoon niemand later mijns gedenken moog’;
Laat een vergeten graf mij de aarde geven,
Gij rust toch in der menschen ziel en oog.
Uw eerzuil is, wat ik u heb gezongen,
Van ongeboren oogen eens de lust;
Uw aanzijn wordt geroemd door toekomsttongen,
Als wat de lucht thans ademt, eeuwig rust;
Dan leeft gij, – wijl mijn lied uw lof verkondt, –
Door ’s levens aâm bezield, in aller mond.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|