XLII.
Dat gij haar hebt, is niet alleen mijn smart,
Hoewel ’k belijd, ik heb haar veel geliefd;
Maar dat zij ù heeft, dit bezwaart mijn hart,
Dit is een minverlies, dat dieper grieft.
Gij liefdezondaars, ’k wil u zoo ontschuldigen:
Gij mint haar, wijl gij weet, dat ik haar min
En zij ook laat om mijnentwil zich huldigen,
Opdat mijn vriend voor mij haar liefde winn’;
Verlies ik u, het is mijn lief die wint;
Verloor ik haar, mijn vriend is ’t, die haar vond;
Om mijnentwil, – als de een den ander vindt, –
Verlies ik beide’ en krijg van beide’ een wond;
Maar toch, ’t is heil: mijn vriend en ik zijn een;
Wat zoete droom! dan mint zij mij alleen!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|