XVIII.
Zal ik een zomerdag gelijk u noemen?
O, die is niet zoo lieflijk en zoo zacht;
Vaak schudt een ruwe vlaag de teêre bloemen,
En al te ras verzwindt des zomers pracht.
Te vurig gloeit niet zelden ’s hemels oog,
Nog vaker kwijnt verdoofd zijn gouden vuur;
En ’t schoon betreurt vaak schoonheid, die vervloog
Door toeval of de wiss’ling der natuur;
Doch nimmer zal uw eeuw’ge zomer kwijnen,
En door geen wiss’ling wordt uw schoon gedeerd;
U daagt geen Dood om voor hem te verschijnen,
Daar u de tijd om eeuw’ge zangen eert.
Zoo lang nog menschen aad’men, ’t oog nog ziet,
Zoo lang leeft gij, vereeuwigd door mijn lied.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|