IV.
Vergeefsche lieflijkheid, waarom verspilt
Gij aan uzelf het erfdeel van uw schoon?
Natuur, zij schenkt niet, maar zij leent; ze is mild,
Opdat, wie van haar leent, goedgeefsch zich toon’.
Verklaar dus, schoone vrek, mij dit: waarom
Misbruikt gij schatten, die ze u gaf tot geven?
Wat, rent’loos woek’raar, werpt ge zulk een som
Van sommen weg en weet toch niet te leven?
Want, handel drijvend met uzelf alleen,
Ontsteelt ge uzelf uw eigen lieflijkheid;
Hoe vindt Natuur dan, roept zij eens u heen,
U tot voldoende rekenschap bereid?
Uw rent’loos schoon wordt met u ’t graf ten buit;
’t Geev’ rente, en ’t voert uw laatsten wil eens uit.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|