CXL.
Wees in uw wreedheid wijs; drijf mijn geduld
Niet tot het uiterst door uw hoon; het zweeg;
Maar doet eens leed het spreken, dan onthult
Het voor een elk, hoe hoog uw folt’ring steeg.
Geloof mij, beter is ’t, dat ik u danke
Voor liefde die ge zweert, al meent gij ’t niet,
Zooals een arts den hooploos veegen kranke
Nog immer uitzicht op genezing biedt;
Want greep mij wanhoop aan, dan wierd ik dol,
En konde in dolheid kwaad van u gaan spreken;
Nu is de wereld zoo van snoodheid vol,
Dat hem, die kwaadspreekt, luist’raars nooit ontbreken.
Spaar mij die dolheid, en uzelf die straf:
Blik recht naar mij, al dwale uw hart ook af.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|