XCII.
Doch doe het ergste wat gij kunt: ontvlied!
Gij blijft de mijne toch voor heel mijn leven;
Mijn leven overleeft uw liefde niet,
Uw liefde alleen kan ’t duur en waarde geven.
Uw ergste krenking maakt mij niet verschrikt,
Uw minste reeds verschaft mijn ziele rust;
Ja, ’k zie, mij is een heerlijk lot beschikt;
Ik sidder niet voor uwe luim, uw lust:
Ik lijd, ik kwijn niet door uw wankelheid;
Uw eerst verraad doet mij reeds ’t leven derven;
Zoo is mij tweederlei geluk bereid:
Uw liefde is mij geluk, geluk het sterven!
Maar toch, – geen hemel, die zijn wolkjen mist! –
Gij kondt mij ontrouw zijn, dat ik ’t niet wist!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|