XCIX.
’t Viooltjen gispte ik dus om dart’len moed
„Ei, diefjen! zeg, van waar dien zoeten geur,
Zoo niet van ’s liefsten mond? die purpergloed
Op uw fluweelen wangen heeft zijn kleur,
Doch veel te schril, wis van mijns liefsten bloed.”
De lelie roofde uw blankheid, zeide ik boos,
De marjolein stal voor zijn knopje’ uw haar,
En sidd’rend op haar struik stond roos bij roos,
Hier wit van angst, van schaamte blozend daar;
Eén, wit noch rood, bestal die beide en waagde
Uw aâm te voegen bij dat wit en rood;
Doch voor die daad kwam nu een worm, en knaagde
Haar tot in ’t hart; zij boette ’t met den dood.
Meer bloemen zag ik, maar in heel ’t getal
Niet éen, die kleur of geur van u niet stal.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare,
deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|