XXXV.
O, treur niet meer om wat gij hebt gedaan!
De roos heeft doornen, slijk de zilv’ren bron;
In schoone knoppen treft men wormen aan;
Verduist’ring, wolken vlekken maan en zon.
Een ieder faalt; zóó ik, die uwe zonde
Door vergelijken goed maak, ja, schier huldig,
Mijzelven omkoop, zalf leg op mijn wonde,
Meer schuld, dan gij begaan hebt, verontschuldig;
Aan uwer zinnen schuld verleen ik zin;
Schoon weêrpartij, word ik uw advocaat,
En klaag mijzelven aan, – u tot gewin;
Want zulk een strijd voert in mij liefde en haat,
Dat, schoon de lieve dief mijzelv’ besteel’
En bitter grieve, ikzelf voor heler speel.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|