LIV.
O, hoeveel schooner wordt de schoonheid toch,
Als echte trouw haar hooger schoonheid geeft!
De roos is schoon van kleur, maar schooner nog
Maakt haar de zoete geur, die in haar leeft.
De haagroos heeft een even warmen gloed
Van kleuren, als de geurigste echte roos;
Als zomerâam haar ’t knopjen oop’nen doet,
Trilt ze evenzoo bij dartel windgekoos.
Maar al die heerlijkheid, haar kleur, verschiet;
Zij sterft, en nooit meer wordt haar lof gehoord;
Doch zoo vergaat het echte roosjen niet,
Want na zijn sterven leeft zijn geur nog voort.
Verwelken, lieve jong’ling, schoon en jeugd,
Mijn lied bewaart uw geur, uw trouw en deugd.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|