CXIX.
O, noem mij nooit ontrouw van hart, al scheen
Mijn gloed door ’t afzijn doffer of gebluscht!
Veel eerder vluchtte ik van mijzelven heen,
Dan van mijn ziel, die in uw boezem rust.
Dáár woont mijn liefde; zwierf ik heinde en veer,
Ik keerde toch, een reiziger gelijk,
Te rechter tijd en onveranderd weer, –
En wasch mij rein van alle smet en slijk.
O, waan niet, – heb ik ook gedoold, geschooid,
Mocht ied’re menschenzwakheid aan mij kleven, –
Dat ik zoo aav’rechts hand’len kon, van ooit
Voor niets mijn hoogste goed, u, prijs te geven;
Want niets is heel de wereld mij; slechts gij,
Mijn bloem, bestaat; gij, gij zijt alles mij.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekeningen:
r.5 heinde en veer=heinde en ver. Dit is geen tikfout op de pagina en ook geen drukfout in het origineel; volgens de Van Dale van 1864 was 'veer' een vormvariant van 'ver'.
|