XXXVI.
Dat ik ’t erkenne! scheiden moeten wij,
Al is ook onze liefde ondeelbaar één;
Hoe zwaar de smaad, die op mij rust, ook zij,
Ik wil die dragen, zonder u, alleen.
Ja, onze liefde is innig, trouw en zoet,
Doch booze nijd verbittert ons het leven;
Die doov’ niet onzen een’gen liefdegloed,
Maar rooft toch ’t heil, dat samenzijn zou geven.
Ik mag u niet meer kennen, want de blaam,
Die ik zoo diep betreur, bracht wis u schande;
Gij mij de hand niet reiken, want uw naam
Verloor’ zijn glans en aanzien in den lande;
Neen, doe dit niet; ik wijd u zulk een liefde,
Dat uw naam mijn is, ied’re blaam mij griefde!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|