LXIX.
Is niets ooit nieuw, maar is al wat bestaat
Reeds eer geweest, hoe kan ons brein zich plagen
Met weer iets ouds te ontdekken, zonder baat
De weeën van een vroeger kind te dragen?
O, dat mijn geest in vroeg’ren tijd kon dringen,
In een oud boek uw beelt’nis vinden mocht,
Toen pas, voor meer dan duizend zonnekringen,
De geest in schrift zich uit te drukken zocht!
Hoe gaarne zage ik, hoe die ouden prezen
Uw wonderschoonen bouw, en of de mensch
Nu beter is of slechter dan voordezen,
Of went’lend weerkeert tot dezelfde grens;
Neen, ’k weet, dat dichters van die vroeg’re tijden
Aan uwe mind’ren lof en hulde wijdden.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|