LXXV.
Gij zijt mijn ziel, wat brood is voor het leven,
Wat warme regens zijn voor ’t dorstig veld;
En uw bezit verwekt mij vrees en beven,
En vreugd en strijd, gelijk den vrek zijn geld.
Nu jubel ik, dat ik u mijn mag heeten,
Dan ducht ik, dat de wereld u mij steel’;
Nu school’ ’k met u liefst weg, van elk vergeten,
Dan toonde ik liefst der wereld mijn juweel;
Nu drink ik hemelwellust uit uw oogen,
Dan smacht ik, dat ik éénen blik erlang’;
Niets wensch ik, niets bezit ik opgetogen,
Dan wat ik hoop van u, van u ontvang.
Zoo leef ik, daag’lijks, naar uw blik zich wendt,
In weelde en lust, of kommer en ellend’.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|