CXXXIV.
Ja, hij is de uwe; ik heb ’t erkend, en, meer,
Ik stelde als onderpand mij in uw hand.
Geef nu mijn troost, mijn ander ik, mij weer,
En neem dan, als verbeurd, voor u het pand;
Maar gij zegt neen, en hij wenscht zich niet vrij;
Gij zijt veeleischend, hij is gulgezind;
Uit vriendschap slechts verbond hij zich voor mij,
Maar, ach! zoo vast, dat niets hem meer ontbindt.
Het was uw schoonheid, die haar schatting nam;
Hebzuchtige, die winst van alles heft!
Gij neemt een vriend, die mij bevrijden kwam;
’t Is eigen schuld, dat dit verlies mij treft.
’k Heb hem verloren; gij hebt hem en mij;
Hij kwijt mijn schuld en toch ben ik niet vrij.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|