IX.
Spreek! is ’t uit vrees, dat eens een weduw ween’,
Dat gij uzelf verteert in eenzaamheid?
Ach! sterft gij zonder kroost, gij laat alleen
De wereld, die, verlaten, om u schreit.
De wereld zal uw weduw zijn en weenen,
Dat zij van u geen evenbeeld bezit,
Terwijl elke and’re weduw in haar kleenen
Haar aangebeden gade nog aanbidt.
Breng’ een verkwister schat bij schatten door,
’t Wordt al verplaatst, de wereld heeft het nog;
Verspilde schoonheid gaat geheel te loor,
En ’t niet-gebruik verslijt, verbruikt haar toch.
Hij heeft geen hart, dat ooit voor and’ren slaat,
Die op zichzelf zoo snood een moord begaat.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|