XCI.
Deez’ stoft op zijn geboort’, die op zijn geld,
Deze op zijn kunst, die op zijn lichaamskracht,
Deze op zijn kleed’ren, schoon het snit hem knelt,
Die op zijn hond, of paard; of valkenjacht;
Zoo heeft een elk iets, wat hem vreugde biedt,
En voor ’t verkrijgen heeft hij alles veil;
Doch zoo bekrompen is mijn maatstaf niet;
Oneindig grootscher is mijn eenig heil:
Uw liefde is meer dan adeldom voor mij,
Schenkt meer genot dan valk of hond of paard,
Geldt meer dan goud of prachtige kleedij,
U roem ik als mijn trots, mijn al op aard.
Helaas, dat ge alles, wat gij thans mij gunt,
Hernemen, en me ellendig maken kunt!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekeningen:
r. 1: stoft=pocht. (Van het Franse étouffer; 'stoefen' is nu nog gangbaar Vlaams voor opscheppen.)
r. 6: heeft hij alles veil=wil hij alles opofferen.
|