XCIII.
Ja, ’k waar’, zoo ik ten onrecht trouw u acht,
Als een bedrogen gade; ’t lief gelaat
Scheen wis mij liefdrijk nog, uw blikken dacht
Ik wis nog de oude, al broedde uw hart verraad;
Want daar geen haat ooit zetelt in uw oog,
Kan niets mij kennis van uw afval geven;
In and’rer blik is, hoe het hart bedroog,
Met duid’lijk schrift, met plooi en frons, geschreven;
Doch uw geboort’ bescheen deez’ hemelzegen,
Dat in uw blik steeds lieflijke eenvoud woont,
En, welke, stormen uw gemoed bewegen,
Op uw gelaat de liefde zelve troont.
Als Eva’s appel is uw schoone jeugd,
Omhult uw schijn geen hart, vervuld van deugd!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare,
deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|