CXXV.
Waar’ ’t goed, zoo ’k over u een hemel droeg,
Opdat een ieder zie, hoe ik u diene,
Een eerzuil voor u stichtte, die toch vroeg
De tand des Tijds vervormde tot ruïne?
Hoe menigeen, gehecht aan vorm en praal,
Verloor zijn have door vertoon en pracht,
Versmaadde om zoeten kost een voedzaam maal,
En had het dra tot bedelaar gebracht!
Neen, laat mij in uw hart voor u slechts leven,
Aanvaard mijn offer, nietig, ja! maar vrij,
Gul, onvervalscht, en kunst’loos u gegeven,
En dat uw liefde ’t loon der mijne zij!
Weg, last’raar, weg! hoe meer gij stookt, te meer
Stijgt mijn oprechte trouw in waarde en eer.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|