CXLIV.
Twee liefden schenken mij genot en smart;
Twee geesten heerschen in mijn geest met macht:
De goede, een man, dagschoon, met edel hart,
De booze geest, een vrouw, zwart als de nacht.
Om mij des te eerder voor de hel te werven,
Lokt zij mijn goeden engel van mijn zij;
Zij wenscht hem duivel, tracht hem te verderven,
Bestormt zijn onschuld sluw met vleierij.
Werd reeds mijn engel tot een duivel? ’k Mag
’t Vermoeden, maar ik weet het niet; zij toonen
Elkander liefde, mij ontwijkend; ach!
Ik vrees, dat ze in haar hel hem wist te troonen;
Maar ’k blijf in twijfel en ervaar dit niet,
Eer de engel om den gloed haar hel ontvliedt.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|