LXXIV.
Doch wees getroost! Wanneer dat streng gericht,
Waar geen beroep van is, van hier mij drijft,
Dan leeft een deel van mij in dit gedicht,
Dat eeuwig ter herinn’ring bij u blijft;
Ziet gij het door, dan ziet ge, of iets van waarde,
Dat u was toegewijd, ten deel u viel;
Stof keer’ tot stof, dat zij het deel der aarde,
Uw deel is ’t beter deel, mijn geest, mijn ziel.
Wat gij verliest, het is de drab van ’t leven,
De buit van wormen, wien gij ’t gaarne schenkt;
De aartsmoord’naar moge er vrij den dood aan geven,
Het is onwaardig, dat gij ’t ooit herdenkt.
De waarde er van is dat, wat het bevat;
Dat hebt gij hier, en dit blijv’ steeds uw schat.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|