LIII.
Uit welk een stof riep u natuur in ’t leven,
Dat duizenderlei schaduw u geleidt?
Eén schaduw slechts kan ieder, ieder geven,
U volgt de schim van ied’re heerlijkheid.
Adonis’ beeld, aanschouw het; is het niet
Een flauwe schaduw van uw heerlijk schoon?
Wie Helena den palm der schoonheid biedt,
Reikt hij niet u, in Griekschen dos, de kroon?
Roem lentes bloei, den gullen tijd van de’ oogst;
De een is een schim van uwe lentepracht,
En uwe gulheid schat een elk het hoogst:
Gij leeft in al wat kost’lijk wordt geacht.
Van elk uitwendig schoon hebt gij uw deel;
In trouw zijt ge eenig, die hebt gij geheel.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|