LVIII.
Dat weer’ die god, die tot uw slaaf mij maakte,
Dat ik, wat ge in mijn afzijn ooit verricht,
U vroeg, of in den geest uw doen bewaakte;
Ik, uw vazal, tot elken dienst verplicht!
O! dat ik, in ’t bereik van uwen wenk,
Geboeid het missen uwer vrijheid duld’,
Mak alles draag’, wat grievends mij ook krenk’,
En nimmer klaag’, of u beticht’ van schuld!
Wees waar ’t u lust; gij hebt het vorstlijk recht
Zelf te bepalen, hoe ge uw tijd besteedt
Aan wat gij wilt; geen macht, die u ontzegt
Zelf te vergeven, wat gijzelf misdeedt.
Wat u behaag’, ’t moog’ goed of kwalijk zijn,
Ik wacht en dien, al zij dit hellepijn.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|