CXLIII.
Zie! evenals een noeste huisvrouw ’t hoen,
Dat haar ontvloog’, weer op te vangen tracht,
Haar zuigling neerzet, wegloopt uit haar doen,
En ijlt, de vluchtling na, uit al haar macht,
Terwijl het wicht, dat zich verlaten ziet,
Luid schreiend om haar roept; vergeefs, zij jaagt
Steeds buiten adem na, wat haar ontvliedt,
En ziet niet om naar ’t kind, dat luide klaagt;
Zoo snelt gij na, wat vliedt, en ijlt maar toe,
Schoon ik, uw zuigling, roep’ met droef gemoed;
Doch, greept ge uw wensch, keer tot mij weer, en doe
Zooals een moeder: kus mij, wees mij goed;
Ja, keer slechts; dat uw komst mijn klachten still’!
Dan bid ikzelf, dat u geworde uw Will.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
14. D a t u g e w o r d e u w Will. Men versta hier onder Will Sh.’s vriend; van dezen moge de schoone zich meester maken, mits zij later weer tot Sh. zelven terugkeere.
|