CXXXVIII.
Zweert mij mijn lief: ze is, o! zoo waar en trouw,
Ik neem het aan, – al weet ik, dat zij liegt, –
Opdat ze mij voor jong, onschuldig hoû,
Onwetend, hoe de wereld vaak bedriegt.
Dat zij dit wanen zou, is valsche waan,
Zij weet te goed, hoe reeds mijn jaren stegen;
En toch neem ik haar valsche woorden aan;
Zoo wordt de waarheid beiderzijds verzwegen.
Doch waarom veinst zij trouw en liefdegloed?
En wat schroom ik, mijn leeftijd te openbaren?
Ach, glans van trouw kleedt ied’re min wel goed,
En min, bejaard, verheelt wel graag haar jaren.
Daarom belieg ik haar, en zij weer mij,
Bedrog is ’t, ja, maar zoet, en van weêrszij.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
Dit sonnet zag reeds in 1599 het licht; het komt in den bundel „De Verliefde Pelgrim” voor, evenzoo sonn. cxliv.
|