XXV.
Die hunner sterren liev’ling zijn, zij mogen
Roem dragen op hun titels, naam en eer;
Ik smaak, schoon ’k niet op zulk een glans kan bogen,
In stilte ’t heil, dat ik het meest begeer.
De vorstengunst’ling spreidt zijn blaad’ren uit,
Zooals de goudsbloem, als de zonne schijnt;
Zijn trots wordt in hemzelf aan ’t graf ten buit;
Één donk’re blik, en al zijn glans verdwijnt.
De held, na zwaren strijd van roem omgloord,
Na duizend zegepralen eens verslagen,
Wordt uit het boek der eer geschrapt; men hoort
Van niets, waarvoor hij zwoegde, meer gewagen.
Heil mij dan! Ik bemin en word bemind,
Waar ik beklijf en immer liefde vind.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
1. D i e h u n n e r s t e r r e n l i e v ’l i n g z i j n, enz. Hier, in het volgend sonnet en meermalen zinspeelt de [dichter op] den lagen stand, waarin het lot hem geplaatst heeft.
(Het ontbreken van 'dichter op' is waarschijnlijk een drukfout in het origineel. FL)
|