CXXVI.
O gij, mijn lieve jong’ling, gij, wiens hand
Nu ’t uurglas en de zicht des Tijds omspant,
Die, bij ’t verouden groeiend, door uw schoon
’t Verval van wie u minnen spreidt ten toon;
Zoo steeds Natuur, die leven, sterven doet,
U bij het voortgaan tegenhoudt en hoedt,
Is dit haar doel, dat zij den Tijd belach’,
Zijn macht betwiste en toon’ wat zij vermag.
Toch, ducht haar! gij zijt speelbal der Natuur;
Zij houdt u vast, maar kan ’t niet op den duur.
Poog’ ze ook den aandrang van den Tijd te stuiten,
Eens moet ze u off’ren en haar reek’ning sluiten.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
Blijkbaar is dit twaalfregelig gedicht, dat in een anderen vorm dan een sonnet geschreven is, het besluit van de reeks sonnetten aan den jongen vriend en vormt een goed geheel. Toch meende de uitgever, dat er twee regels aan het eind ontbraken, en plaatste, om dit aan te duiden, twee paar haakjes, onderaan het gedicht, aldus:
( )
( )
|