CIII.
Hoe nietig is ’t, wat u mijn Muze wijdt,
Terwijl zij op zoo rijke stof kan bogen!
Veel schooner toch zijt gij zooals gij zijt,
Dan als mijn lof uw waarde wil verhoogen.
O gisp mij niet, indien ik zwijg, maar treed
Voor uwen spiegel, zie er uw gelaat;
Dat overtreft wat mijn verbeelding smeedt,
Belaadt mij, die u schetsen wil, met smaad.
’t Is immers heiligschennis, zoo mijn lied
Opluist’ren wil, doch dooft, wat helder straalt?
Want ander doel heeft mijn gerijmel niet,
Dan dat het u en uwe waarde maalt;
En meer, veel meer dan u mijn rijm’len biedt,
Ontwaart gijzelf, als ge in den spiegel ziet.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekeningen:
r.12: malen=schilderen, tekenen, afbeelden.
|