CXLII.
Liefde is mijn zonde en heel uw deugd is haat,
Haat van mijn zonde, van mijn booze liefde;
Maar zet naast mijn doen eens uw woord en daad,
En zeg, of billijk mij bestraffing griefde!
Zoo ja, toch niet bestraffing uit uw mond,
Die ’t schaamrood uwer lippen valsch deed spreken,
Niet min dan ik door meineed eeden schond,
En meen’gen heil’gen echtband heeft doen breken.
Erken mijn min als recht; of wel, verfoei
Uzelf, die and’ren wenkt en lokkend vleit;
Plant deernis in uw hart, opdat die groei’
En gij door deernis deernis u bereidt.
Geworde u, zoekt gij wat gij mij ontzegt,
Door weig’ring, naar uw eigen voorbeeld, – recht!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|