CXLI.
Ik min u, waarlijk, met mijn oogen niet,
Die wel een duizend feilen in u laken;
Mijn hart bemint, wat mij ’t gezicht verbiedt,
Ja, ’t is verzot op wat mijn oogen wraken;
En ook uw stem kan mijn gehoor niet streelen;
Geen teer gevoel, schoon niet voor prikk’ling schuw,
Zoo min als smaak of reuk verlangt te deelen
In eenig zinn’lijk feest alleen met u;
Doch geev’ verstand en ’t vijftal zinnen raad,
’t Beweegt geen dwaas, dat hij uw keet’nen schuwe;
Mijn hart verzaakt zijn mannenkracht, en laat
Zich als een slaaf beheerschen door het uwe;
Slechts dit is in mijn bitter leed mij zoet,
Dat ik door haar, die mij verleidt, ook boet.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
9. D o c h g e e v’ ’t v e r s t a n d e n ’t v i j f t a l
z i n n e n r a a d. In ’t Engelsch : But my five wits nor my five senses can etc. Evenals men vijf zintuigen kent, werden er vijf vermogens van den geest aangenomen, hier five wits geheeten. Uit Stephen Hawes’s gedicht, uitgegeven in 1551, getiteld Grande Amoure [and La Belle Pucel], ch. 24, blijkt, dat de five wits waren: common wit, imagination, fantasy, estimation (d. i. oordeel), and memory.
|