XI.
Schoon ge ook verwelkt, – al wat gij hebt verloren
Treedt in een spruit weer even snel in ’t leven;
Wordt gij ook oud, – gij ziet uw schoon herboren,
U in een spruit uw jeugdig bloed hergeven.
Hierin ligt wijsheid, schoonheid, frissche groei,
Hierbuiten dwaasheid, ouderdom, vergaan;
Want dachten allen zooals gij, de bloei
Der wereld ware in zestig jaar gedaan.
Laat and’ren, waar natuur geen vrucht van wacht,
Die waard’loos zijn, ook vruchtloos gaan ten grave;
Schonk ze and’ren veel, u schonk zij rijker pracht;
Dat gij mild geeft, vereer’ haar milde gave.
Ge ontvingt haar schoonheidsstempel; en gij huldigt
Haar gift, zoo gij dat schoon vermenigvuldigt.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|