CXXXVII.
Blind minnewicht, wat doet gij aan mijn oogen,
Dat zij wel zien, ja, doch niets goed en recht,
Wat schoon is, weten, ’t ook te zien vermogen,
En toch het beste leelijk keuren, slecht?
Zoo oogen zich door blikken laten doeken
Tot ank’ren in de baai, waar elk het doet,
Wat smeedt gij van die valsche blikken hoeken,
Die kluist’ren, ’t oordeel vangend van ’t gemoed?
Hoe kan mijn hart zich dàt zijn plekjen denken,
Waar ’t zelf wel weet, dat ieder wand’len gaat?
Hoe ’t oog aan wat het ziet geen waarde schenken,
Maar echte trouw zien op zoo boos gelaat?
Mijn oog en hart heeft blanke trouw miskend,
En tot de zwartste valschheid zich gewend.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|