LXXXIII.
’k Zag nooit, dat gij blanketsel noodig hadt,
En kleurde dies uw schoon nooit op; te groot
Heb ik uw rijkdom steeds geacht, dan dat
Niet waardloos bleek, wat u een dichter bood;
En daarom sliep mijn roemen in; ik dacht:
„Nu treedt gij zelf in ’t licht, en toont, hoe ver
Een dichterstift te kort schiet, als zij tracht
Den glans te teek’nen van een flonkerster.”
Doch gij misduidt mijn zwijgen, ’t heet een gril;
Maar ’t is mijn roem, ik keur het spreken af;
Mijn zwijgen krenkt geen schoon; een ander wil
De schoonheid leven doen en stort ze in ’t graf.
In een van beide uw oogen leeft meer leven,
Dan beide uw dichters saâm u kunnen geven.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|