XXVIII.
Hoe kan ik ooit weer blij, gelukkig leven,
Als mij geen uur van sluim’ring ooit gelukt?
’s Nachts nooit de druk des dags wordt opgeheven,
Bij dag de nacht, bij nacht de dag mij drukt?
Van deez’ kan de een den ander niet verdragen;
Toch zijn ze tegen mij vereend, want nu
Doet de een mij zwoegen, dan weer de ander klagen,
Dat hoe ik zwoeg, ’t mij verder scheidt van u.
Ik zeg den dag: door uwe lichte pracht
Blijft hij zoo schoon, wat wolk de lucht verduister’;
En vleiend zeg ik tot de zwarte nacht:
Uw glans schenkt haar, als sterren tanen, luister.
Doch daag’lijks maakt de dag mijn lijden langer,
En nacht op nacht mijn bange zorgen banger.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|