CXII.
Uw liefde en deernis dooven mij den smaad,
Door volksgerel op ’t voorhoofd mij geprent;
Geen oordeel dat mij deert, als gij mijn kwaad
Met lieflijk groen bedekt, mijn goed erkent.
Daar gij mij heel de wereld zijt, zoo streef ik,
Dat gij mij prijst, uw blaam mij kennen doet;
Geen ander leeft voor mij, voor niemand leef ik;
Geen ander buigt het staal van mijn gemoed.
Neen, ’t is mij niets, wat ik van and’ren hoor;
Die zorg werp ik in ’s afgronds diepsten grond;
Voor vleiers en berispers sluit ik ’t oor;
Mijn wel en wee verwacht ik van uw mond; –
Zoo zijt ge in mijn gedachten ingeweven,
Dat niets, niets buiten u, mij schijnt te leven.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|