CXLVIII.
Wat oogen, ach, heeft mij de Min gegeven?
Het beeld, dat zij mij toonen, is niet waar,
Of, zien zij goed, waar is ’t verstand gebleven,
Daar ’t valsch besluit, al zien ook de oogen klaar?
Is dat, waaraan mijn oogen hulde wijden,
Wèl schoon, wat laakt men hun getuig’nis dan?
En is ’t niet schoon, dan moog’ de Min belijden,
Dat haar oog over schoon niet rechten kan.
Hoe kan ’t ook? Wat? het oog der Min scherpziend?
En ’t is van ’t waken zwak, en dof van ’t weenen!
Wat wonder, dat het geen geloof verdient?
De zonne zelfs ziet niet door wolken henen.
O sluwe Min! gij maakt mij blind door tranen,
Opdat mijn oogen vlekkeloos u wanen.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|