XCVII.
Wat scheen ’t mij wintertijd, toen ’k ver van u
Moest toeven, o mijn lust in ’t vluchtig leven!
Wat neep de vorst, de zon verschool zich schuw,
’t Was kil- en kaalheid, wat mij had omgeven!
En toch, ’t was warm en zomer, mij slechts koud,
En zwanger was de herfst van rijke gaven,
Door ’t dartel voorjaar aan haar schoot vertrouwd;
Mij scheen ze een weeuw, haar gade pas begraven!
En ’t kroost, hoe rijk en krachtig, vol van jeugd,
Het kwam mij vaderloos, ellendig voor;
Want u verzelt de zomer en zijn vreugd,
Waar gij niet zijt, zwijgt zelfs der voog’len koor;
Of zingen ze ook, zoo droevig klinkt hun lied,
Dat, winterschuw, het loof van kleur verschiet.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare,
deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekeningen:
r. 8 weeuw=weduwe
Aantekening Burgersdijk:
6. Jammer voor de beeldspraak is Herfst in het Nederlandsch mannelijk.
|