XCVI.
Deez’ zegt: „uw feil is jeugd”; die
„overmoed”;
Die weer: „uw schoon is jeugd en dartelheid”;
Maar jong en oud: „èn feil èn schoon staan goed”;
Uw feilen zijn een schoon, dat elk verleidt.
Drage ooit een koningin een valsch juweel,
Geen, die het voor onecht verklaren zou;
Zoo wordt van u ’t oneed’le fraai en eêl,
’t Onware waar gerekend, ontrouw trouw.
Hoevele lamm’ren gingen niet verloren,
Bekleedde een wolf zich met een lammervacht!
Hoeveel bewond’raars zoudt gij boos bekoren,
Gebruiktet gij geheel uw toovermacht!
Doch doe dit niet; ik wijd u zulk een liefde,
Dat uw naam mijn is, elke blaam mij griefde!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare,
deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
Deze slotregels komen ook als zoodanig voor in sonn. xxxvi, waar zij beter op hun plaats zijn dan hier; zij schijnen dus vandaar ontleend te zijn, misschien door den uitgever, als zijn copie hier onvolledig was; doch ook onachtzaamheid van afschrijver of letterzetter kan de oorzaak zijn.
|