LXII.
Wat zondige eigenliefde heeft mijn oogen,
Geheel mijn ziel, mijn ik geheel besmet!
Die zonde in mij te delgen, – ijdel pogen!
Zij heeft zich in mijn hart te vast gezet.
Met mijn gelaat, mijn leest en mijne trouw
Is geen gelaat, leest, trouw te vergelijken;
En, moet ik zeggen, waar ik ’t zelf voor hoû,
’t Is: ieder moet voor mij de zeilen strijken.
Doch als mijn spiegel, hoe ik ben, mij leert,
Door ouderdom getaand, gebeukt, versleten,
Dan keer ik van mijzelf mij af; verkeerd,
Ja zondig waar’ ’t, mijzelf zoo schoon te weten.
Mijn ander ik, gijzelf, schenkt mij deez’ vreugd,
Mijn ouderdom blanket zich met uw jeugd.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|