LXXII.
Opdat de wereld u niet lastig zij
En afvraag, wààrom gij mij liefde gunt,
Zelfs na mijn dood, – vergeet mij, vriend! in mij
Is niets, wat ge uwer waardig noemen kunt.
Tenzij ge een vromen leugen wilt bedenken,
Meer voor mij doen, dan ik ooit zelf volbracht,
Den doode meerder lof zoudt willen schenken,
Dan ooit de kaar’ge waarheid billijk acht.
O! laat men nooit uw liefde valschheid heeten,
Omdat zij valschen lof mij schenkt; mijn naam
Zij met mijn stof begraven en vergeten,
Leev’ niet opdat hij u en mij beschaam’:
Mij, want mijn lied’ren, u ter eer, zijn niets,
U, want gij telt mijn waard’loos niets voor iets.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|