C.
Waar toeft gij, Muze, dat gij reeds zoo lang
Niet zingt van dat, wat al uw macht u gaf?
Verspilt ge uw vuur in waardeloos gezang
En straalt ge uw licht op ’t lage, glanslooze af?
Bezin u, toefster! tracht weer gunst te erlangen,
Herwin den tijd, zing lieflijk weer den lof
Van wie een gunstig oor leende aan uw zangen,
Kunstvaardigheid u schonk en zingensstof!
Op, loome Muze! aanschouw dat schoon gezicht,
Of Tijd er rimpels ploegde; mocht dit zijn,
Striem dan Vergank’lijkheid met snijdend dicht,
Opdat die schennis elk veracht’lijk schijn’!
Geef sneller roem, dan Tijd het leven sloopt,
Dan derft zijn zeis den oogst, waarop zij hoopt.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|