CII.
Mijn liefde, al schijn’ zij zwakker, won in kracht;
Ze is niet verminderd, schoon zij minder toon’;
Die liefde wordt geveild, ter markt gebracht,
Die de eig’naar rondbazuint als rijk en schoon.
Alleen in onzer liefde lentetijd,
Wijdde ik mijn nieuwe min een juub’lend lied,
Zooals de nachtegaal zijn zangen wijdt
Aan ’t eerste groen; des zomers zingt hij niet;
Niet, dat de zomer minder vreugde geeft
Dan ’t voorjaar, als zijn klacht de nacht doorklinkt,
Neen, wijl dan wild elk takje’ en twijgjen leeft
En ’t schoon niet schoon meer klinkt, als alles zingt.
Daarom zwijg ik, als hij, somwijlen stil,
Wijl ’k met mijn zang u niet verdooven wil.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|